Oregelbudna verb

redigera

Att ha - hebben

  • jag har - ik heb
  • du har (informellt) - je/jij hebt
  • du (formellt) - u hebt/heeft
  • han har - hij heeft
  • hon har - zij/ze heeft
  • vi har - wij/we hebben
  • ni har - jullie hebben
  • de har - zij/ze hebben

Att vara - zijn

  • ik ben
  • je/jij bent
  • u bent
  • hij is
  • zij/ze is
  • wij/we zijn
  • jullie zijn
  • zij/ze zijn

Att göra - doen

  • ik doe
  • je/jij doet
  • hij doet
  • zij/ze doet
  • wij/we doen
  • jullie doen
  • zij/ze doen

att gå - gaan

  • ik ga
  • je/jij gaat
  • hij gaat
  • zij/ze gaat
  • wij/we gaan
  • jullie gaan
  • zij gaan